Onze laatste liverecensie.
Onze laatste albumrecensie.
Ons laatste interview.
Onze laatste video.
In het essay, dat onder meer een vrij kritisch overzicht geeft van de verschillende partijen in het Nederlandse popmuzieklandschap, zijn hier en daar storende feitelijke foutjes te vinden. Zo wordt Conamus omschreven als een "onderdeel van Buma/Stemra", terwijl Conamus een onafhankelijke stichting is die in het verleden grotendeels door Buma/Stemra (dus de Nederlandse auteurs) gefinancierd werd. De afgelopen jaren werd Conamus bovendien mede gefinancierd door de Sena (dus ook door de uitvoerende artiesten en de producenten, al is die laatste groep van plan binnenkort haar steun aan Conamus in te trekken (dit laatste vermoedelijk als verlengstuk van de algemene tendens van de grote platenmaatschappijen om zich terug te trekken uit de Nederlandse markt).
Desondanks is de tendens van het stuk kritisch, zeer goed gedocumenteerd en waardevol.
Belangrijkste lijn in het stuk lijkt de constatering dat met de teloorgang van het onderscheid tussen "hoge" en "lage" cultuur ook het kwaliteitsonderscheid tussen "goed" en "fout" genuanceerder is komen te liggen. Het standpunt dat alle "commerciële" muziek "fout" is, terwijl datgene waar structureel geld bij moet vrijwel zeker "goed" moet zijn, is achterhaald en zou niet langer een belangrijke richtsnoer in het popbeleid moeten zijn. Met name de VPRO (dat een "romantisch muziek-arbeiderisme" lijkt voor te staan) en het Nationaal Popinstituut krijgen er op dit punt in het essay van langs.
Het essay legt hiermee de vinger deskundig op de zere plek.
Al jaren lijkt de Nederlandse popcultuur in institutionele zin beheerst te worden door een smaakmonopolie dat alles wat gemaakt wordt met de kennelijke bedoeling succes op de markt te behalen wil uitsluiten. In Nederland bestaan voor popmuziek in feite slechts drie circuits: het feesten- en partijencircuit (zeer geschikt voor coverbands, maar voor artiesten met - al dan niet "commercieel"- eigen materiaal moeilijk bereikbaar), het commerciële-sterrencircuit (optredens van bands en artiesten met bewezen commercieel succes) en de gesubsidieerde podia. Dit laatste circuit wordt bij uitstek gedomineerd door de zogenaamde "alternatieve" popmuziek; "commerciëler" ingestelde artiesten kunnen er niet of nauwelijks terecht.
Het probleem valt met het volgende voorbeeld samen te vatten: stel er ontstaat in Nederland een band die vergelijkbaar is met ABBA. Even commercieel gericht als die groep in zijn tijd, maar ook even getalenteerd, muzikaal en vernieuwend. Waar zou die band, voordat commercieel succes behaald wordt, in Nederland op kunnen treden? Het antwoord is: nergens. De enige weg voor een dergelijke band loopt via de studio en de media. Nu platenmaatschappijen zich echter meer en meer terugtrekken uit de markt is ook die weg nog moeilijker geworden dan hij al was. Het gebrek aan een brug naar het commerciële sterrencircuit laat zich kortom meer en meer voelen.
Hier ligt daarom een taak voor de overheid en het kunstbeleid. Doel en legitimatie van kunstbeleid is immers het corrigeren van marktimperfecties (daar waar de markt tekortschiet aanvullen). Het stimuleren van diversiteit en niet het opleggen van één (semi-) overheidssmaak zou daarin centraal moeten staan. Oude ideologieën rond het kunstbeleid, zoals cultuurspreiding (het verheffen van het volk door middel van het toegankelijk maken van de "hoge" cultuur) zijn met de ondergang van het onderscheid tussen "hoge"en "lage" cultuur achterhaald en ook de huidige staatssecretaris lijkt daar niet naar terug te willen. (Daar waar Van der Ploeg nog probeerde een soort ontideologiseerde vorm van cultuurspreiding in te voeren, door het cultuurbeleid in de richting van allochtonen- en jongerenbeleid te trekken.)
Tot slot is het een opmerkelijk verschijnsel dat juist in de popmuziek (populaire muziek, het woord impliceert een zekere marktgerichtheid) het oude romantische kunstideaal van de in armoede gedompelde ploeterende kunstenaar, die wars is van de markt en de maatschappij, zo onuitroeibaar lijkt. Waar in de beeldende kunst, mede dankzij toonaangevende kunstenaars als Warhol en Koons, het idee van commercie als kunst en kunst als commercie al lang gemeengoed is geworden, blijft een groot deel van de (institutionele) popwereld het, juist uit de erkende "hoge" elitekunst overgenomen, ideaal van de kunstenaar als bohémien koesteren.
Zowel vanuit het belang van de muzikant (die tijdens zijn opleiding beter voorbereid zou moeten worden op de praktijk in het werkveld), als in het belang van een bloeiende (populaire) cultuur wordt het hoog tijd dit ideaal naar het verleden en de kunstgeschiedenis te verwijzen.
De publicatie door OC&W van het essay Is everybody happy? is daarbij een bemoedigend teken.
Erwin Angad-Gaur is secretaris van de Ntb (de vakbond voor musici en artiesten)
http://www.kindamuzik.net/column/709/kindaspam-039-afbraak-van-het-smaakmonopolie/6890/
Meer op KindaMuzik: http://www.kindamuzik.net/artiest/709
Deel dit artikel: